Dit weekeinde begint de Advent, de voorbereidingstijd op Kerstmis. Veel gebruiken en tradities in de kerk zijn eeuwenoud. Sommige hebben een heel diepgaande betekenis, andere zijn om meer praktische redenen ontstaan. De adventskrans is er zo een. De traditie om op een groene krans kaarsjes te zetten, is nog geen 200 jaar oud en eigenlijk een protestantse uitvinding.

In het begin van de 19e eeuw leefden in de omgeving van Hamburg veel gezinnen in armoede. De predikant Johann Hinrich Wichern trok zich het lot van deze kinderen aan. In een boerenschuur ving hij hen op, gaf ze te eten en zorgde dat ze onderwijs kregen. In de weken voor Kerstmis stelden ze hem kreeg steeds dezelfde vraag: wanneer is het Kerstmis? Om de tijd van de Advent voor de kinderen zichtbaar te maken bedacht hij in 1839 de adventskrans.

Met behulp van een wagenwiel met negentien rode en vier witte kaarsen maakte hij de eerste adventskalender. Iedere dag werd er één rode kaars aangestoken en op elke zondag één witte kaars. Zo wisten de kinderen iedere dag hoeveel nachten ze nog moesten slapen voordat het Kerstmis was. Pas in 1860 bedekte Wichern het wiel met dennentakken, omdat de naalden hem deden denken aan de doornenkroon op het hoofd van Jezus. Zo werd de adventskrans tevens verwijzing naar Pasen.

Uit het grote wiel is langzaam de adventskrans ontstaan die wij nu kennen: een groene krans met vier kaarsen en een rood lint als tekens van leven, liefde en hoop op licht. Elke zondag van de Advent wordt er één kaars meer aangestoken. Het wordt steeds lichter, totdat met Kerstmis het volle licht van de geboorte van Christus mag stralen.